Stroom van de tijd, rivier uit de eeuwigheid,
uit sneeuwbergen neergedaald, die stil en blank verrijzen
ver voor de hele mensheid, waar de grauwgrijze
nevels sluimeren of slingeren tevreden,
tot waar geen mens omhoogklimt en geen enkel leed
of onrust opklinkt van de vlakten ver beneden.
Stroom van de tijd, o ingeschapenheid
in alles wat er is of wordt uit niets
en elk ding dat nog ooit en waar dan ook geschiedt,
en toch zo onvergankelijk in jouw baan,
waarop elk ding tot niets weer moet vergaan
of snel vergruist in z'n kortstondigheid.
Stroom van de tijd, onzichtbaar zijn,
ongrijpbaar teer en toch reusachtig sterk,
onstuitbaar in je groot verwoestingswerk,
die in je eeuwenzware vaart de rotswand splijt
of rotsen driftig omwoelt en verslijt,
totdat ze weggestroomd zijn in hun nietigheid.
Stroom van de tijd, wilde ongebondenheid,
die bruisend met de bergkantélen stoeit,
maar kalmpjes in de vlakten verder vloeit,
zodat de schepen rustig op je drijven,
luchtbelletjes al borrelend figuurtjes schrijven
en strootjes luchtig op jouw spiegel drijven.
Stroom van de tijd, o raadsel van bewogenheid,
die nooit gerust hebt sinds de Eerste Dag,
Wie aan het eind de grote Sabbat wacht,
een wereld zonder stroom, een oceaan
waar wel de golfslag op en neer blijft gaan,
maar dan om steeds dezelfde kust te slaan.
Stroom van de tijd, die rotsgevaarten slijt,
wij, kinderen van de dag, voelen de zware druk
van eeuwenoud verdriet en al-omspannend ongeluk.
Verslijt, verslijt de rots van zoveel leed;
en als ik achterblijven wil, dan smeek ik jou:
voer mij toch als een strootje met je mee!
Oorspronkelijke titel: 'Stroom van die tyd' (dichter: Totius)